De vrouw in het ambt
Historische achtergrond in vogelvlucht
De discussie over de vrouw in het ambt is niet iets van vandaag of gisteren. De eerste keer dat de Generale Conferentie zich ermee bezig hield was al in 1881. Toen was de kerk er nog niet aan toe om ook vrouwen als predikanten te installeren met dezelfde status als mannen. Later — toen in heel veel andere christelijke geloofsgemeenschappen de discussie over dit onderwerp in alle hevigheid losbarstte — lag het voor de hand dat ook de Adventkerk zich steeds intensiever met het onderwerp zou gaan bezighouden.
Vanaf het begin van de adventbeweging hebben vrouwen een belangrijke rol gespeeld. Al in de Miller-beweging waren er vrouwelijke predikers. Toen de Adventkerk eenmaal was georganiseerd stonden al snel heel belangrijke functies open voor vrouwen. Aan het begin van de twintigste eeuw was een vrouw — Adelia P. van Horn — penningmeester van de groeiende wereldkerk!
Een van de stichters van de Adventkerk was een vrouw: Ellen G. White. Hoewel zij nooit formeel de handen opgelegd kreeg, ontving zij wel gedurende een groot deel van haar leven een officieel bewijs dat zij een ordained minister (ingezegend predikant) was. Steeds weer legde zij er in haar geschriften de nadruk op dat zowel mannen als vrouwen nodig zijn om de opdracht van de kerk te vervullen. In 1895 schreef zij bijvoorbeeld dat de kerk vrouwen als diaconessen moest benoemen en hun roeping door handoplegging diende te bezegelen (Review and Herald, 9 juli 1895)!
Toch zou het tot in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw duren voordat het inzegenen van vrouwen tot diverse ambten een belangrijk punt zou worden op de kerkelijke agenda. Een eerste besluit om vrouwelijke ouderlingen en diakenen in te zegenen werd in 1975 genomen, maar dit werd niet op grote schaal in praktijk gebracht. In 1984 bekrachtigde het bestuur van de wereldkerk het besluit ten aanzien van het inzegenen van vrouwelijke ouderlingen, en in de jaren daarna werd dit ook duidelijker voor diaconessen. In de editie van het Kerkelijk Handboek van 2000 is voor het eerst sprake van een inzegeningsdienst voor diaconessen.
De inzegening van vrouwelijke predikanten bleek een langere weg te worden. Herhaaldelijk hebben allerlei studiecommissies en kerkelijke congressen zich ermee beziggehouden. Opmerkelijk is daarbij dat in de meeste gevallen een meerderheid van de leden van deze commissies en besturen vond dat er eigenlijk geen overwegend theologische bezwaren waren tegen een dergelijke stap. In het algemeen speelde vooral de problematiek van de culturele verschillen tussen verschillende regio’s in de wereldkerk. Gevreesd werd dat vooral het niet-westerse deel van de kerk er grote moeite mee zou hebben als vrouwen gelijke rechten zouden krijgen als mannen.
Tijdens de Generale Conferentie die in 1995 in Utrecht werd gehouden werd een voorstel in stemming gebracht dat het mogelijk moest maken om per divisie (regionaal) over deze kwestie te beslissen. Dit idee werd na intense discussie verworpen door bijna 69 % van de afgevaardigden.
Die beslissing maakte echter geen einde aan de discussies. Integendeel. Vooral in sommige delen van Noord Amerika en in een aantal Europese landen groeide de opvatting dat het bij vrouweninzegening niet in eerste instantie gaat om een bijbels-theologisch probleem, of om de kwestie van de eenheid van de kerk, maar vooral om een moreel principe. Hoe kan een kerk die, nota bene, in haar Fundamentele geloofspunten (geloofspunt 14) de volledige gelijkheid tussen vrouwen en mannen belijdt, vrouwelijke predikanten (die er inmiddels wereldwijd in grote getale zijn) discrimineren?
Tussen 2010 en 2015 organiseerde de wereldkerk een discussie- en studietraject om zich opnieuw over deze netelige zaak te buigen. Een internationale commissie van ruim honderd personen, die een aantal malen bijeenkwam en tientallen rapporten beluisterde en bediscussieerde, kon echter niet tot de gehoopte consensus komen. Er kwamen drie eindrapporten waarbij er meer voorstanders van vrouweninzegening dan tegenstanders bleken te zijn. Er was ook een kleine middengroep, die ondanks hun bedenkingen akkoord wilde gaan. Het resultaat van deze studie en vele andere rapporten (o.a. van de afzonderlijke divisies) werd echter niet aan het onlangs in San Antonio gehouden wereldcongres voorgelegd. De administratieve leiding van de kerk besloot de vraagstelling van 1995 te herhalen: Kunnen de afgevaardigden ermee instemmen dat deze zaak regionaal geregeld wordt? Maar evenals in Utrecht werd in San Antonio die vraag negatief beantwoord—zij het dat het aantal vóórstemmers nu, in vergelijking tot 1995, een aanzienlijk hoger percentage vormde van het totaal aantal afgevaardigden.
Opnieuw is met deze beslissing geen einde gekomen aan de discussie. In de afgelopen jaren zijn een aantal unies ertoe over gegaan vrouwelijk predikanten in te zegenen. In die (en waarschijnlijk ook een aantal andere) unies zal de vraag moeten worden beantwoord of men in goed geweten van standpunt kan veranderen, of dat men, bij alle loyaliteit die men jegens de wereldkerk heeft, op dit punt helaas moet afwijken van de regelgeving van de wereldkerk.
Er blijft theologische verdeeldheid over de rol van de vrouw in de kerk. Maar het feit dat de Generale Conferentie een beslissing om tot het inzegenen van vrouwen over te gaan wilde delegeren naar de regio’s geeft wel aan dat het kennelijk niet gaat om een principiële bijbels/theologische zaak, maar om een onderwerp waarover eventueel in de wereld verschillend mag worden gedacht.
Dit is het spanningsveld waarin de kerk zich in 2015 bevindt. Hopelijk zal de kerk wegen vinden om haar eenheid in verscheidenheid te benadrukken en te bewaren.